
Jurisprudentie
AW2522
Datum uitspraak2006-09-12
Datum gepubliceerd2006-09-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02110/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02110/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
1. Aanwezigheidsrecht. 2. Geen belang bij klacht over bevel gevangenneming. Ad 1. Indien verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van zijn GBA-adres op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – uitgaan van het vermoeden dat verdachte van zijn in art. 14.3.d IVBPR en art. 6.1 EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. Zowel bij appèl verdachte als bij appèl OvJ dient de rechter rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken (HR NJ 2002, 317). Van de verdachte die een rechtsmiddel heeft ingesteld en die prijs stelt op berechting op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat mag ook worden gevergd van de verdachte die geen rechtsmiddel heeft aangewend, maar op de hoogte is van het OM-appèl. ’s Hofs oordelen dat de inleidende dagvaarding en de appèldagvaarding met inachtneming van verdachtes GBA-adres, op wettige wijze zijn betekend, worden in cassatie niet bestreden. Nu de gedingstukken geen aanwijzingen voor het tegendeel behelzen kon het hof uitgaan van het vermoeden dat verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht zowel in eerste aanleg als in appèl vrijwillig afstand heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat niet verdachte, maar het OM appèl had ingesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat de stukken inhouden dat de aanzegging hoger beroep aan verdachte in persoon is uitgereikt, zodat, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, verdachte op de hoogte was van het OM-appèl. Ad 2. Verdachte mist redelijk belang bij klacht over bevel gevangenneming. Nu de HR ’s hofs arrest uitsluitend vernietigt wat betreft de opgelegde gevangenisstraf met vermindering daarvan, zal de gevangenisstraf met aftrek van het voorarrest ex art. 26.a Sr ingaan op de dag van de uitspraak van de HR.
Conclusie anoniem
Nr. 02110/05
Mr Machielse
Zitting 11 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 27 augustus 2004 voor verkrachting veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf.
2. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken, nu verdachte in eerste aanleg niet was verschenen en ook in hoger beroep verstek liet gaan. Het middel wijst erop dat verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en niet zelf in hoger beroep is gegaan. De fictie dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om in hoger beroep aanwezig te zijn speelt een rol wanneer verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld. Als hij dan van zijn aanwezigheidsrecht in appel gebruik wil maken zal hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte kan worden gesteld van het tijdstip waarop zijn zaak in hoger beroep zal dienen. Maar in deze zaak heeft het OM hoger beroep ingesteld. Gezien het belang van het aanwezigheidsrecht zou na een verstekbehandeling in eerste aanleg, waarvan niet is kunnen blijken dat verdachte op de hoogte is alleen een verstekbehandeling in hoger beroep passen als de appèldagvaarding aan verdachte in persoon is uitgereikt. Dit zou in de geest zijn van rechtspraak van het EHRM; meer bepaald zou dit stroken met het arrest Colozza.
3.2. Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op wettige wijze is betekend, de rechter behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 14, derde lid aanhef en onder (d), IVBP en art. 6, eerste lid, EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan.(1) Zowel in eerste als in tweede aanleg is getracht de dagvaarding uit te reiken aan het adres waar verdachte stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Naar dat adres is telkens ook de dagvaarding als gewone brief verstuurd. Volgens de hiervoor door de Hoge Raad geformuleerde regel kon verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij verstek worden veroordeeld. Er zijn voorbeelden in de rechtspraak waarin verdachten tweemaal bij verstek zijn veroordeeld.(2)
3.3. Maar ik moet toegeven dat de onderhavige zaak bijzondere kenmerken heeft die mij doen twijfelen of de door de Hoge Raad geformuleerde regel hier zomaar toepasbaar is. In eerste aanleg was verdachte vrijgesproken, tegen welke vrijspraak het OM hoger beroep instelde. Verdachte werd niet bijgestaan door een advocaat en uit de stukken van het geding blijkt niet dat de aanzegging van het hoger beroep van het OM hem in persoon heeft bereikt.(3) Niet is onomstotelijk vastgesteld kunnen worden dat verdachte op de hoogte was van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof heeft in hoger beroep verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaar veroordeeld, waar de AG oplegging van twee jaar gevangenisstraf had gevorderd. Als verdachte zelf in hoger beroep gaat mag men verwachten dat hij zich op de hoogte stelt van de ontwikkelingen in de zaak en dat hij van zijn aanwezigheidsrecht in hoger beroep gebruik zal willen maken. Maar ook indien het OM appel instelt dient rekening te worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.(4)
Het EHRM hecht groot belang aan het aanwezigheidsrecht. Weliswaar kan een verdachte daarvan afstand doen, maar dan wel "expressément ou, pour le moins, de manière non équivoque".(5) Het EHRM doet daarbij blijken niet te gauw te willen veronderstellen dat een verdachte, die niet persoonlijk op de hoogte is gesteld, afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.(6)
Mijns inziens had het hof, zeker toen zich aftekende dat verdachte in hoger beroep zou worden veroordeeld en nog wel tot een aanzienlijke straf, pogingen in het werk moeten stellen om verdachte alsnog ter terechtzitting te doen verschijnen bijvoorbeeld door een bevel medebrenging tegen verdachte uit te vaardigen. Desnoods had het hof het onderzoek ter terechtzitting daarvoor moeten heropenen.
Ik acht het eerste middel gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt dat ter terechtzitting in hoger beroep een getuige is gehoord die niet op de appèldagvaarding aan verdachte was aangekondigd. Het hof had daarom de appeldagvaarding nietig moeten verklaren. De steller van het middel oppert de mogelijkheid dat verdachte, als hij op de hoogte zou zijn geweest van het oproepen van het slachtoffer als getuige, wellicht bij dat verhoor aanwezig had willen zijn en zijn verdedigingsrechten had willen uitoefenen. Deze kans is hem ontnomen doordat de getuige niet op de dagvaarding is aangekondigd. Dat is in strijd met beginselen van een fair trial.
4.2. Ik wijs er allereerst op dat het opgeworpen probleem voor de proceshouding van verdachte alleen maar relevant is wanneer wij ervan uitgaan dat verdachte inderdaad kennis heeft genomen van de appèldagvaarding. Want alleen dan kan verdachte een beslissing om niet ter terechtzitting te verschijnen gebaseerd hebben op de veronderstelling dat ter terechtzitting toch geen getuigen zouden worden gehoord. Maar dan komt het eerste cassatiemiddel in een vreemd daglicht te staan.
Inderdaad geldt dat de opgave van getuigen en deskundigen in de dagvaarding geschiedt om de verdachte niet in het onzekere te laten over de bewijsmiddelen welke tegen hem zullen worden aangevoerd.(7) Op niet-inachtneming van het gestelde in artikel 260, tweede lid (oud) Sv is echter niet uitdrukkelijk nietigheid gesteld. Zodanig verzuim staat aan een geldig onderzoek ter terechtzitting niet in de weg.(8)
Daarom faalt het tweede middel.
5.1. Het derde middel komt op tegen de motivering van het ter terechtzitting gegeven bevel tot gevangenneming van verdachte. Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Motivering van het bevel tot gevangenneming
Gelet op deze veroordeling bestaan er ernstige bezwaren tegen verdachte als bedoeld in artikel 67, derde lid.
Er bestaan gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming vorderen. Door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, waarop een maximumstraf van twaalf jaar is gesteld, is de rechtsorde ernstig geschokt. Daaraan doet niet af dat er enige tijd is verstreken sinds het begaan van het feit, omdat de door het misdrijf opgewekte emoties, gelet op de verklaring die het slachtoffer ter zitting heeft afgelegd, bepaald nog niet zijn weggeëbd. Derhalve acht het hof het noodzakelijk dat de gevangenneming van verdachte bevolen wordt. Dit bevel is afzonderlijk geminuteerd."
5.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting houdt niets in wat in verband kan worden gebracht met het bevel tot gevangenneming. Ik maak echter uit een arrest van de Hoge Raad van 2003 op dat een bevel tot gevangenneming ook bij vonnis of arrest kan worden gegeven.(9) Als verdachte dan in cassatie gaat tegen de einduitspraak kan hij ook bezwaren richten tegen dat onderdeel van het vonnis of arrest. Als evenwel het cassatieberoep wordt verworpen heeft verdachte geen belang meer bij klachten tegen de gevangenneming omdat op grond van artikel 26, aanhef en onder haar, Sr de gevangenisstraf waartoe verdachte is veroordeeld op de dag van de uitspraak van het arrest van de Hoge Raad ingaat. Omdat naar mijn mening echter het bestreden arrest zou moeten worden gecasseerd doet zich deze situatie niet voor.
5.3. De steller van het middel roept op tot terughoudendheid met betrekking tot bevelen tot gevangenneming en bekritiseert de motivering van het hof. Dat er sprake zou zijn van een ernstig geschokte rechtsorde blijkt volgens de steller van het middel nergens uit. Het enkele feit dat het slachtoffer hevig geëmotioneerd was ter terechtzitting in hoger beroep is daarvoor onvoldoende.
Het hof heeft gewezen op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit. Verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken en eerst in hoger beroep voor de verkrachting veroordeeld. Dit brengt met zich dat eerst in hoger beroep het strafbare feit is komen vast te staan. Of er gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid bestonden die de gevangenneming rechtvaardigen en of door de aard en de ernst van het eerst in hoger beroep bewezenverklaarde feit de rechtsorde ernstig is geschokt, zijn vragen wier beantwoording overwegend samenhangt met waarderingen en oordelen van feitelijke aard, die zich niet lenen voor een diepgaande toetsing door de cassatierechter. De feitenrechter is in een betere positie om de maatschappelijke gevolgen van het strafbare feit te beoordelen. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op de angstaanjagende wijze waarop verdachte het slachtoffer volgens de vaststellingen van het hof heeft gedwongen hem terwille te zijn. Het hof heeft naar de verklaring van het slachtoffer verwezen in een poging te illustreren hoe ernstig het door verdachte begane delict is geweest. Aldus uitgelegd kan deze verwijzing bijdragen aan de motivering van het bevel tot gevangenneming.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.
6.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 15 november 2004. De stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 3 augustus 2005. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde termijn van acht maanden met 19 dagen overschreden. Deze overschrijding zal betrokken moeten worden bij een eventuele strafoplegging.
Het middel slaagt.
7. Het eerste en het vierde middel komen mij gegrond voor. Het tweede middel kan worden verworpen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens, gelet op het achtste lid van artikel 75 Sv, voorzover dit inhoudt het bevel tot gevangenneming van verdachte en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Leeuwarden teneinde met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 26 november 1996, NJ 1997, 279; HR 19 juni 2001, NJ 2001, 520;
2 HR 16 december 1997, NJ 1998, 368; HR 28 mei 2002, NJ 2003, 330; HR 11 mei 2004, LJN AO4099; HR 17 januari 2006, LJN AU3490.
3 Een akte van uitreiking ontbreekt.
4 HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 136;
5 EHRM 28 augustus 1991, nr. 40/1990/231/297 (NJ 1994, 27). In andere zaken gebruikt het EHRM enkel de uitdrukking '(not) equivocal/(non) equivoque'; zie EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393 § 31 (Poitrimol); EHRM 10 november 2004, nr 56581/00; NJB 2005, p. 256, nr. 75, § 33 (Sejdovic).
6 EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685 § 28 (Colozza); EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25 (Brozicek); EHRM 12 oktober 1992, Series A, 245C § 27 (T. vs. Italië); EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 (De Groot).
7 Blok/Besier, Het Nederlandsche Strafproces, Tweede Deel, p. 8.
8 HR 29 oktober 1996, DD 97.062 (dit onderdeel is niet gepubliceerd).
9 HR 2 december 2003, NJ 2004, 142 m.nt. J.M. Reijntjes. Ook in HR 10 februari 2004, NJ 2004, 202 maakte het bevel tot gevangenneming deel uit van het bestreden arrest.
Uitspraak
12 september 2006
Strafkamer
nr. 02110/05
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 augustus 2004, nummer 24/001245-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Almere-Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 12 november 2002 - de verdachte ter zake van "verkrachting" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens, gelet op het achtste lid van art. 75 Sv, voor zover dit inhoudt het bevel tot gevangenneming van de verdachte, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof te Leeuwarden teneinde met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de verdachte in hoger beroep van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
a) de dagvaarding voor de terechtzitting van de Rechtbank van 29 oktober 2002 is op 7 oktober 2002 op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv uitgereikt aan de griffier van die Rechtbank.
b) de verdachte is ter terechtzitting van 29 oktober 2002 niet verschenen en tegen hem is verstek is verleend;
c) de Rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 12 november 2002 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde;
d) de Officier van Justitie heeft op 13 november 2002 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank;
e) de aanzegging van het hoger beroep is blijkens een daarvan opgemaakte akte van uitreiking op 20 augustus 2003 aan de verdachte in persoon betekend;
f) de dagvaarding voor de terechtzitting van het Gerechtshof van 13 augustus 2004 is op 16 juli 2004 op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Leeuwarden.
g) de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2004 niet verschenen en tegen hem is verstek is verleend.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in art. 14, derde lid aanhef en onder (d), Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en art. 6, eerste lid, EVRM besloten recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33).
Zowel in het geval door of namens de verdachte appel is ingesteld als wanneer het beroep is ingesteld door de officier van justitie dient de rechter rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.36). Van de verdachte die een rechtsmiddel heeft ingesteld en die prijs stelt op berechting in hoger beroep op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat mag ook worden gevergd van de verdachte die geen rechtsmiddel heeft aangewend, maar die ervan op de hoogte is dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld.
3.4. De in de bestreden uitspraak besloten liggende oordelen dat zowel de inleidende dagvaarding als de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2004, met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene was ingeschreven, op wettige wijze zijn betekend, worden in cassatie niet bestreden. Nu de stukken van het geding geen aanwijzingen voor het tegendeel behelzen kon het Hof, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vrijwillig afstand heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat niet de verdachte, maar het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen, dat, zoals hiervoor onder 3.2 is vermeld, de stukken inhouden dat de aanzegging hoger beroep op 20 augustus 2003 aan de verdachte in persoon is uitgereikt, zodat, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, de verdachte op de hoogte was van het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 14 februari 2006 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat het bevel gevangenneming dat het Hof in de bestreden uitspraak heeft gegeven, onvoldoende gemotiveerd is.
6.2. Bij dit middel mist de verdachte redelijk belang. Immers, nu het vierde middel dat zich richt tegen 's Hofs eindarrest, weliswaar tot vernietiging daarvan leidt maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf met vermindering van die straf, terwijl de overige middelen falen en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop 's Hofs eindarrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zal op grond van art. 26, aanhef en onder a, Sr de in dit arrest bepaalde gevangenisstraf waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht, op de dag van de uitspraak van dit arrest van de Hoge Raad ingaan.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaar en negen maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 september 2006.